Waar komt het befaamde lied over het hondje van Dirkie vandaan? Volgens alle geschiedenisboeken is het  geschreven door Louis Davids, die het vervolgens aan Wim Sonneveld schonk. Maar is dat allemaal echt zo gebeurd? En zullen we ooit nog weten wat de ware toedracht was?

Het begon ermee dat ik Wim Sonneveld voor geen cent vertrouwde. ‘Dames en heren, ik heb voor u een liedje geschreven in de stijl van Louis Davids,’ zei hij in 1964 ter introductie van het succesnummer ‘Ome Thijs (De voetbalpool’) in zijn eerste one man show. Waarna pas later het ware verhaal uitlekt: het is niet Sonneveld die een liedje in de stijl van Davids heeft geschreven, nee, het is Davids’ lijfschrijver Jacques van Tol geweest die in opdracht van Sonneveld een liedje in die stijl schreef. En die stijl was dus de zijne – de stijl van Van Tol.

Die onthulling hadden we te danken aan de eminente cabarethistoricus Wim Ibo. Hij was de eerste die het briefje publiceerde waarin Sonneveld zijn bestelling bij Van Tol plaatste. Leefde Ibo nog maar! Hij zou misschien óók licht hebben kunnen werpen op de oorsprong van een ander lied. Want hoe zit het eigenlijk met ‘Het hondje van Dirkie’?

De oudste versie die we van dit ontroerende liedje kennen, dateert uit 1959. Het stond op de lp ‘Sonneveld zingt Davids’ en werd toen tevens uitgebracht op ep en single. Zelf heeft Louis Davids het bij mijn weten nooit op de plaat gezet. Maar waar kwam het dan vandaan? Sonneveld heeft altijd gezegd dat hij het van Davids, bij wie hij immers voor het eerst optrad in een professioneel ensemble, heeft gekregen. Die bewering wordt door Ibo’s voorganger Alex de Haas bevestigd in de hoestekst van Sonnevelds plaat. Daarin schrijft De Haas dat Davids het lied ‘zelf eenmaal aan een toen piepjonge Sonneveld ter voordracht aanbood’.

Maar moeten we dat geloven? Zou Davids toen niet hebben beseft dat hij met ‘Het hondje van Dirkie’ goud in zijn handen had?

En dat hij het dus veel beter zelf op zijn repertoire zou kunnen zetten? Een ambitieus man als Davids zou zo’n topnummer toch niet zomaar hebben weggegeven aan een joch dat nog maar net twintig was?

Met ‘Het Hondje van Dirkie’ had Davids goud in handen

Kortom: alle reden tot achterdocht. Jarenlang heb ik vermoed dat de ontstaansgeschiedenis van ‘Het hondje van Dirkie’ vergelijkbaar was met die van ‘Ome Thijs’. Met andere woorden: dat Sonneveld ook in de jaren vijftig al eens aan Jacques van Tol om een Davids-achtig lied had gevraagd. En dat ‘Het hondje van Dirkie’ dus helemaal niet van Davids was. Laat staan dat Davids het aan de jonge Sonneveld had aangeboden.

Dat ik Van Tol automatisch als de auteur van ‘Het hondje van Dirkie’ beschouwde, was gebaseerd op enkele typische stijlfiguren in de tekst. Ik kon mij niet voorstellen dat Davids, die in de loop van de jaren dertig bijna alle schrijfwerk aan Van Tol overliet, de man was die ‘reuze branie’ liet rijmen op ‘Sarrasani’, één van de beroemdste circussen uit die tijd. Zo’n virtuoze vondst moest van Van Tol zijn, dacht ik.

Maar ik kon daarover geen zekerheid vinden. Annemarie van Tol, de oudste dochter van Davids’ tekstdichter, vertelde me desgevraagd dat haar vader thuis, als de radio een liedje van Davids speelde, geregeld zei: ‘Dat is van mij.’ Dat had ze hem echter over ‘Het hondje van Dirkie’ nooit horen zeggen. ‘En als het wél zo was, zou ik dat onthouden hebben,’ zei ze, ‘want het is zó’n bekend nummer.’

Wim Sonneveld zingt ‘Het Hondje van Dirkie’,

Zo kwam ik dus niet verder. Het bleef een raadsel. Tot ik laatst op het idee kwam de onvolprezen krantensite delpher.nl eens te raadplegen. Met de trefwoorden ‘Louis Davids’ en ‘hondje’ zou ik misschien nieuwe feiten kunnen vinden.

Raak! Op 2 augustus 1937 schreef een anonieme recensent van het Algemeen Handelsblad over de première van Davids’ nieuwste Kurhaus-cabaret in Scheveningen. Hij maakte enthousiast melding van enkele conferences en ging verder: ‘Voorts zong hij bekende, min of meer muzikale dichtwerkjes, waarvan we het zeer gevoelige liedje over een hondje willen vermelden.’

En op diezelfde dag verscheen in de Haagsche Courant een evenmin gesigneerde recensie, waarin stond: ‘Bepaald ontroerend was het zoo uit het leven gegrepen ‘Het hondje van Dirkie’.’ Waar de eerste recensent nog in het midden liet over welk hondje het ging, noemt de tweede het dier zodoende bij naam en toenaam (van de eigenaar).

Eén ding staat nu in elk geval vast: Davids heeft ‘Het hondje van Dirkie’ zelf gezongen. Waarmee mijn theorie dat het pas na de oorlog door Sonneveld bij Van Tol is besteld, definitief achteruit is gehaald.

En hij moet er ook succes mee hebben gehad. Dat blijkt niet alleen uit deze twee recensies, maar ook uit het feit dat hij het een jaar later, in zijn volgende Kurhaus-programma. opnieuw ten gehore bracht. Zo schreef de toonaangevende criticus Corn. Veth op 2 juli 1938, na een korte inhoud van diverse sketches: ‘Tot slot een Jordaansch geval, vol humor en sentiment, van een jongetje dat een aangereden hondje vindt, thuis wegstopt en verzorgt, een aanwinst voor het beste, meest karakteristieke deel van zijn veelzijdig repertoire.’

Duidelijker kan niet: dit gaat over Dirkie. En over zijn hondje. Maar wie het heeft geschreven, en hoe het later in handen van Sonneveld kwam, blijft de grote vraag.

Het lied is door vele artiesten vertolkt. Deze versie is van Marjolein Touw.

Noot: Dit artikel van Henk van Gelder verscheen eerder in de Weergever. Het is met zijn toestemming op deze website geplaatst