Maandagmiddag. Artiestenbeurs
Het is maandagmiddag. Rembrandtplein, Amsterdam. Vanaf zijn sokkel kijkt de grote schilder zwijgend neer op de drukte om hem heen. De witte vogelpoep op zijn groen uitgeslagen mantel kan hem niet meer deren. De tram rijdt piepend en krakend langs, het schelle geluid van de claxon van een auto klinkt, net als het gerammel van de passerende fietsers en vanaf de terrassen links en rechts stijgt het geroezemoes op van de mensen die druk met elkaar in gesprek zijn.
Het is een mooie dag vandaag. De vele bomen rond het plein staan volop in bloei en rondom het beeld van Rembrandt is het heerlijk toeven in de schaduw. Door de bladeren heen pronkt de diepblauwe hemel. Ik zou zelfs een beetje kunnen wegdommelen, verscholen in het plantsoen, weg van de drukte om me heen. Maar niet vandaag. Als ik iets wil bereiken in het vak, moet ik mezelf vermannen en in beweging komen. Even diep ademhalen en daar ga ik.
Rembrandtplein, maandagmiddag, even na drie uur. Ik ben nog wat vroeg, maar dit is de plek waar ik moet zijn. Ze noemen het De Artiestenbeurs. Het is een ongeschreven regel in het vak die al vele jaren stand houdt. Zoals een dierlijk instinct olifanten generatie na generatie op dezelfde plek laat drinken, komen op deze plek de artiesten samen. De grote en de kleine. De gevestigde kunstenaars en de hongerige dromers. De bedenkers en de uitvoerders.
Een spel
Het is een spel en je weet dat je mee moet spelen, als het theater je roeping is. Zelfs als je niet wil, kom je uiteindelijk toch op op dit moment op deze plek terecht. Dat geldt ook voor mij. Hier gaan deuren open. Maar pas op, ze kunnen ook recht je gezicht worden dichtgesmeten. Want het is gezellig, er wordt over van alles gesproken, over het vak en de politiek, maar er wordt ook flink geroddeld en aan stoelpoten gezaagd.
De artiesten, hoe beroemd ze ook zijn, hier lijken het net echte mensen. Je ziet ze hier en kan ze aanraken.
Aan de ene kant van het plein zie ik dat het terras van Schiller al aardig vol zit. Hier schijnen vooral de mensen van de film te komen. De regisseurs, de schrijvers en de acteurs. In de vrouw die met wijde gebaren het hoogste woord heeft, herken ik Fien de la Mar. Dit is de eerste keer dat ik haar in het echt zie, maar zelfs met ogen dicht zou ik haar herkend hebben. Ze praat met dezelfde diepe en slepende stem als op het witte doek. Haar hand beweegt speels over de knie van de man die naast haar zit. ‘Vroeger in Flora. Toen Nap nog leefde…’
Achter haar, aan een tafeltje in de hoek, zit een jonge vrouw met donkere krullen. Dat moet Dolly Mollinger zijn, de jonge filmactrice die in ‘De Kribbebijter’ speelt. Ze bemoeit zich niet met de drukte om haar heen en kijkt wat dromerig voor zich uit. Als ik de moed had, zou ik het terras oplopen en vragen of de lege stoel naast haar vrij was. Maar wat moet zo’n mooie filmster met de wereld aan haar voeten, beginnen met een arme muzikant en componist als ik.
Hier moet ik niet zijn. Aan de overkant, op het terras van De Kroon, bevindt zich van oudsher het kloppend hart van de artiestenbeurs. Daar zitten de kleinkunstenaars, soubrettes, revuesterren, muzikanten, componisten, impresario’s, de acteurs en tekstschrijvers. Iedereen die iets in het vak betekent verzamelt zich op die plek, omringd door degenen die dat plekje maar wat graag wil overnemen.
Achter me hoor ik hoe Fien haar sensuele stemgeluid verheft, om de aandacht te trekken van een oude bekende, die aan komt wandelen. ‘Lou, Lou’, roept ze, terwijl ze van haar stoel afkomt. ‘Darling, toe…doe je een drankje met me?’ Tot mijn verbazing zie ik Louis Davids aan komen wandelen. Strak in het pak, een grijns op het gezicht. Ik heb geruchten gehoord dat hij ernstig ziek zou zijn. Maar hier loopt geen artiest op z’n eind, maar de koning van het Kurhaus Cabaret. Mijn hart gaat er sneller van kloppen, ik zou het liefst naar hem toe rennen om kennis te maken, maar wellicht is dit niet het goede moment. Je hebt maar een kans om een goede indruk te maken.
De grote, kleine man noemen ze hem en hij is waarschijnlijke de enige die ‘nee’ durft te zeggen tegen Fien. Hij staat even stil, lacht en zwaait hartelijk terug, maar loopt daarna door. Weg van Schiller, in de richting van De Kroon, net als ik.
Alle tafels op het terras zijn bezet en bij de deur van de ingang staat de portier. Een oudere, dunne man in lange jas en een echte portierspet op. Hij overziet alles, hij weet alles. Is Lou Bandy er vandaag? Of ergens diep in de provincie met de revue? Is Sleeswijk met nieuwe plannen bezig? Zit Kees Pruis binnen? Als je het goed aanpakt, kan de portier het je influisteren.
Het blijft een wonderlijk gezicht. Grote toneelspelers, kleinkunstenaars, goochelaars en pianisten, allemaal op één terras, in wonderbaarlijke combinaties. Stella Fontaine is gezellig aan het keuvelen met tekstschrijver Paul Ostra en de schlagerzanger Willy Derby. Jan Musch, de nestor van het serieuze toneel, staat op en nodigt Louis Davids uit om aan zijn tafeltje plaats te nemen.
De portier van De Kroon weet alles en ziet alles
Er wordt inmiddels druk over van alles gesproken. Er zijn grote plannen, prille ideeën en een heleboel schouderklopjes. Gezeurd wordt er natuurlijk ook. De toestand in Duitsland heeft ervoor gezorgd dat veel artiesten uit Berlijn naar Nederland zijn gevlucht. Er is angst voor concurrentie. De crisis maakt het er allemaal niet beter op. Er wordt te laat betaald, er wordt slecht betaald. En hebben de mensen straks nog wel zin om naar het theater te gaan, nu de sprekende film met een opmars bezig is.
Het ophemelen en het geklaag, het hoort er allemaal bij. Belangrijker is dat dit de plek is waar belangrijke deals zijn gesloten en artistieke verbindingen zijn gelegd.
Dit is de plek waar de grote tekstschrijver en producer Jacques van Tol zijn eerste liedjes aan Davids verkocht. Hij komt net De Kroon uitgelopen en maakt een praatje met de portier.
Iedereen weet dat hij nu de teksten schrijft waar Davids furore mee maakt, maar dat is onderdeel van het spel. Dankzij de artiestenbeurs hebben talentvolle dichters en componisten eieren voor hun geld gekozen. Contant geld in plaats van wachten op erkenning en roem. Van Tol heeft onder hen een aparte plaats ingenomen. Onder de anoniemen is hij de bekendste geworden, niet langer naamloos meer, maar in de schaduw de meest invloedrijke, waar niemand meer omheen kan.
Daar sta ik dan. Onder mijn arm geklemd een map met nieuwe melodieën en teksten. Ik heb er hard aan gewerkt, ergens buiten Amsterdam, ver weg van De Kroon en Schiller, van Carré en Tuschinski. Voor mij zijn ze goed genoeg, maar nu ik hier sta, onder de bomen van het Rembrandtplein, voor het oog van de groten, een paar stappen verwijderd van het volle licht, voel ik de moed me toch in de schoenen zakken.
Ik haal diep adem en veeg al het lef bij elkaar, dat ik uit de diepste krochten van mijn bevende lijf moet halen. Op welk tafeltje stap ik af? Davids en Musch? Nee, die zijn zo druk met elkaar in gesprek, bedenk ik me. Of is het maar een slap argument om mijn lafheid te ontkennen. Ik moet iets doen. Falen is minder erg dan straks in de trein zitten, met een map vol liedjes die nog net zo vol zit als vanochtend.
Van Tol ziet er wat streng en somber uit. De goochelaar Larette keuvelt wat met een bekende journalist, maar aan zo’n soort tovenaar heb ik nu niks. Rondom het terras wordt het steeds drukker. Jonge tekstdichters, muzikanten, componisten en beginnende artiesten dwarrelen als vliegjes om het fruit. Mensen zoals ik, geboren voor het podium, waar maar plek is voor een paar van ons.
Stella Fontaine ziet er aardig uit. Zal ik het wagen? Is ze op zoek naar nieuw repertoire? Ze is een volle vrouw van een jaar of 50, schat ik. Ze draagt een lange, blauwe jurk met grote knopen en een grote witte strik. Een aardig hoedje en handschoenen van zwarte zijde maken het geheel af. De artiesten kleden zich mooi aan voor de beurs, want je pretendeert weliswaar dat je moeilijk te vangen bent, maar je wil en moet toch gezien worden.
Ik loop voorzichtig richting het terras. ‘Telefoon voor meneer Larette’, schreeuwt de portier over het terras. ‘Meneer Larette, telefoon!’ De goochelaar komt uit zijn stoel en loopt naar binnen. Zijn plek wordt direct ingenomen door een jonge soubrette, die met haar gelakte nagels wat in haar kleine handtas rommelt. Ondertussen begint ze openhartig af te geven op een van haar collega’s. ‘Vind je die nou zo reusachtig? Nee toch?’
Ik blijf staan voor het tafeltje, waar mevrouw Fontaine nog altijd druk zit te praten met Derby. Ik zou ze beiden wel willen aanspreken. De grande dame praat volop over haar nieuwe plannen en ik durf het gesprek niet te onderbreken. Ik word nerveus van al die passanten die onrustig heen en weer lopen. Uit het naastgelegen Heck, ook zo’n beroemde tent, klinkt de muziek van een orkestje dat daar binnen aan het spelen is.
Als het gesprek even stilvalt, zie ik mijn kans schoon. ‘Mevrouw Fontaine, meneer Derby’, zeg ik met bevende stem. ‘Ik maak hele mooie liedjes en..’ Terwijl ik mijn map open doe, krijg ik een duw van een afgeleide voorbijganger en al mijn papieren vallen over de tafel en op de grond. In paniek begin ik mijn oeuvre te redden van de ondergang. Willy Derby kijkt wat geagiteerd, maar verroert zich niet en nipt aan een borreltje. Paul Ostra lurkt aan zijn pijp, maar mevrouw Fontaine schiet me heel vriendelijk te hulp.
‘Misschien zou u hier eens naar willen kijken’, stamel ik, happend naar lucht. Ik overhandig haar een van mijn liedjes en de rest frommel ik terug in de map. Mevrouw Fontaine lacht nog een keer vriendelijk, stopt het papier in haar tas en gaat verder in gesprek. ‘Mijn naam en adres staan erop’, zeg ik nog snel, om me daarna uit de voeten te maken, terug naar het plantsoen, waar me veilig voel en op adem kan komen.
Als de avond valt, zitten de terrassen nog altijd vol met artiestenvolk. Er wordt volop gedronken en gelachen, de sfeer wordt meer en meer uitgelaten. Stella Fontaine is allang in een taxi gestapt, maar haar plek is meteen weer ingenomen. Davids is er ook nog, maar zit nu aan de overkant bij Schiller. Fien zit waarschijnlijk binnen, aan de bar. En ik? Op het bankje onder de bomen geniet ik van het laatste zonlicht. De oude Rembrandt waakt over me en naast me ligt de map met liedjes.
De weg naar roem en erkenning is lang. Maar vanmiddag heb ik de eerste stap gezet. Wat kan ik zeggen als ik thuis kom? Mijn angst is weg. Mijn hart klopt onstuimig. Niemand minder dan Stella Fontaine heeft een liedje van me meegenomen. We hebben zelfs even gepraat. Ja, Davids was er ook. Kees Pruis heb ik gezien, maar dit liedje vond ik juist heel erg bij haar passen.
Maandagavond, Rembrandtplein. De schemering raakt het blauw met dromerige, roze vegen. Ik ga nog niet naar het station, maar blijf nog even. Hier, op het Rembrandtplein, tussen Schiller en De Kroon, voel ik me thuis. Je kan zelfs hier de artiesten nog horen praten en lachen.
Het klinkt als muziek, ik vind het heerlijk en weet nu wat zij nog niet weten: ik ben een van hen.
Dit verhaal is gebaseerd op de Artiestenbeurs die elke maandagmiddag plaatshad in De Kroon en Schiller op het Rembrandtplein. Sommige sfeerbeelden en de gesprekken van de artiesten zijn ontleend aan de reportage die journalist Guus Betlem in de lente van 1936 maakte op de artiestenbeurs voor het magazine Cinema en Theater.