Een bekende schrijver wandelt in de zomer van 1936 door het pas opgetrokken decor in Studio Filmstad in Wassenaar. Hij kijkt om zich heen en zijn gedachten dwalen af. ‘Een poos geleden schreef ik een boek’, mijmert hij. ‘Met wat jeugdherinneringen aan een afgelegen dorpje in Brabant. Over boeren, stropers en het gepieker van een vroom jongetje. Dat is meer dan tien jaar geleden. Nou plotseling staat die hele verre droom opgebouwd in de studio’s. Tientallen mensen zijn bezig de geschiedenis weer levend te maken. Het is heel vreemd, heel onwerkelijk.’

Hoewel hij bekend staat als een fervente hater van alles wat met film te maken heeft, is romanschrijver A.M. de Jong toch overstag gegaan. Hij heeft toestemming gegeven voor de verfilming van zijn meest populaire boek, de roman over de lotgevallen van het Brabantse jongetje Merijntje Gijzen. Het is de ambitieuze producent Loet C. Barnstijn die het voor elkaar krijgt. En het wordt nog opmerkelijker als blijkt dat de schrijver zelf een van de rollen op zich zal nemen. 

Merijntje Gijzen op het witte doek. En De Jong die zijn debuut maakt als filmacteur. Dat nieuws is ingeslagen als een bom. Zowel boek als schrijver zijn in die dagen zeer geliefd. Producent Loet C. Barnstijn (of L.C.B., want hij laat zich op zijn Amerikaans graag bij zijn initialen noemen) heeft al zijn charmes en middelen in de strijd moeten gooien om de kritische schrijver voor zich te winnen. Hij wil de prille Nederlandse film op een hoger plan brengen. Hij oogst eerder veel succes met ‘De Jantjes’ en ‘Malle Gevallen’, maar met Merijntje Gijzen wil hij vooral op artistiek gebied iets moois afleveren.

In het boekje ‘Merijntje in filmland’ dat enkele jaren later uitkomt, beschrijft De Jong in geuren en kleuren hoe dit avontuur tot stand komt. Zo vertelt de schrijver hoe hij jarenlang ‘de filmfantasten’ van zich af weet te slaan, maar uiteindelijk toch zwicht voor de excentrieke Barnstijn. ‘Hij kwam op een zondagmorgen in een grote Minerva. Het zag er verdacht echt uit. L.C.B. had iets Amerikaans over zich, maar niet in onsympathieke mate. Hij sprak rustig en zakelijk, liet geen miljoenen voor mijn ogen schemeren. Hij vertelde dat hij al lang de wens koesterde van dit boek een waardige film te maken. Een die eindelijk het niveau zou hebben, dat geëist moest worden, als wij ons verlossen wilden van de nachtmerrie der voddige producties, die de Nederlandse film alle krediet deden verliezen.’

Het verhaal over het naïeve Brabantse joch heeft alles in zich om een cinematografisch meesterwerkje te worden. Het speelt zich af rond 1900 en is deels gebaseerd op de jeugdherinneringen van de schrijver. Merijntje sluit vriendschap met een stroper. Deze is verliefd op Janekee, maar die kiest voor de veldwachter. De stroper vermoordt beiden en gaat de gevangenis in. 

L.C.B. en De Jong sluiten een deal, al blijft de schrijver nog lang twijfelen aan de puurheid van oprechte intenties van de filmmagnaat. ‘Als over een maand de cheque niet kwam, zou ik het contract opzeggen en kon ik weer rustig verder leven tot de nieuwe aanval kwam’, schrijft De Jong later. ‘De volgende dag arriveerde de cheque. Het was echt. De bank weigerde niet eens de cheque te verzilveren.’ De Jong zit er dus tot over zijn oren in.

‘We zouden de wereld wel eens wat laten zien’

De film zal ‘Merijntje Gijzen’s Jeugd’ gaan heten en De Jong krijgt de tijd om in alle rust het draaiboek af te ronden. Hij kan goed opschieten met Barnstijn en laat zich meeslepen. De romanschrijver gaat mee in de droom om een hoogwaardige artistieke productie neer te zetten. ‘De illusies bloeiden in volle fleur op. L.C.B. scheen vertrouwen in mij te hebben, zoals ik in hem. We zouden de wereld wel eens wat laten zien.’

Barnstijn heeft net zijn eigen Hollywood Studios opgericht. Op het landgoed Oosterbeek in Wassenaar zijn onder de noemer Filmstad twee grote studio’s neergezet. Daar zal een groot deel van de film worden opgenomen en dus laat L.C.B. er een typisch Brabants straatje nabouwen, waar De Jong die zomer al mijmerend doorheen dwaalt en zijn verbeelding tot leven ziet komen. Op beide Pinksterdagen opent Barnstijn de deuren voor dagjesmensen, die tegen betaling het decor mogen bekijken. Slim als hij is laat hij zo het publiek voor de kosten opdraaien.

De voor de nazi’s gevluchte Duitse acteur en regisseur Kurt Gerron wordt aangetrokken voor de regie. Die komt op het lumineuze idee om de schrijver te vragen de rol van pastoor op zich te nemen, de steun en toeverlaat van de vrome Merijntje. ‘Na het eten werd ik opgebeld. De Duitse regisseur was aan het toestel. Ik wil u vragen of u de hoofdrol wil spelen in de film?, vroeg hij. Ik heb uw portret in de almanak gezien en u bent precies de man die ik nodig heb.’ 

De schrijver valt bijna achterover van verbazing. Die heeft hij niet aan zien komen. ‘Maar meneer, hoe komt u erbij? Ik heb op m’n twintigste een keer bij een amateurgezelschap gespeeld, maar daarna nooit meer.’ De Jong komt er niet mee weg. ‘Prachtig, roept Gerron. Dat moet ik juist hebben. Mag ik op u rekenen? Ik voorspel u een groot succes!’

Aaf Bouber en Harry Boda. Collectie TheaterSentiment

Kurt Gerron wil voor deze film het liefst met een paar echte mensen werken en niet met ervaren filmspelers. Dat is volgens hem de enige manier om dit verhaal zo authentiek en puur mogelijk te vertellen. Hij haalt verder een paar echte karakterspelers binnen. Zo gaan we Piet Bron zien als ‘De Kruik’, de stroper. Mimi Boesnach als Janekee, Harry Boda als Flierefluiter en Pierre Balledux als de veldwachter. 

Maar wie moet de rol van Merijntje spelen? De Jong herinnert zich Marcel Krols, een jongen die hij de rol heeft zien spelen op een amateurtoneel in Brabant. ‘Een doodgewoon Vlaams dorpsjongetje met een blond kuifje en een litteken naast zijn neus. Hij was een poosje geleden met zijn gezicht in het prikkeldraad gevallen. Hij was verlegen en houterig, prak nauwelijks hoorbaar, geïmponeerd door al die vreemde, deftige mensen, die met z’n allen de wonderbaarlijke filmwereld vertegenwoordigen.’ 

Het blijkt een schot in de roos. ‘Na de eerste aarzelende zinnen werd de geest over het mannetje vaardig. Hij vergat de vreemde omgeving, dacht niet meer aan het publiek en leefde helemaal op. Zijn stem veranderde, kreeg kleur en uitdrukking, hij was guitig en bedroefd, blij en heerszuchtig, zijn bewegingen waren ongedwongen en raak, in alles wat hij uit moest drukken. De deskundige staf zat geboeid te kijken en te luisteren. Er behoefde niet veel meer te worden gepraat of overlegd: Marcel werd aangenomen. Die jongen was werkelijk een vondst.’

Dan kan het filmen beginnen. In zijn boekje schrijft De Jong over alle capriolen die hij meemaakt in deze voor hem bizarre wereld. Met spottende verwondering, op een bijtende en minachtende toon. ‘Het is verbazingwekkend wat voor mensen zich voor figuratie aanmelden. Arme sloebers, die het om enkele guldens te doen is. Meisjes paraderen aan je voorbij met wiegende heupen, geschoren wenkbrauwen, aangezette wimpers, pogend op Marlene Dietrich of Greta Garbo te lijken. Zij worden opgemerkt, maar niet uitverkoren, want gewoonlijk zijn de mooie hoofdjes zo leeg als een pot. Zij beseffen niet dat een Brabants dorpsmeisje, dat met elegante bewegingen op hooggehakte schoentjes heupwiegend naar de kerk stapt en een overdreven Dietrich markeert, alleen maar onweerstaanbaar belachelijk is.’

De Jong voelt zich als nieuwbakken filmacteur geenszins op zijn gemak. ‘Filmspelen is geen pretje. Het is meer een modern soort foltering. De lagen verf en poeder zijn het ergste niet. De kwelling begint pas in de studio bij de lichtproeven van de cameraman. Plotseling staan er enige miljoenen kaarsen lichtsterkte op je te schijnen. Binnen de minuut voel je het zweet door de verf naar buiten persen en in druppeltjes langs je gezicht biggelen.’ 

Dan is het grote moment aangebroken en moet hij zijn eerste scène spelen. ‘Even een zenuwachtige drukte. Dan de sirene, dodelijke stilte valt. Nu is de aandacht van heel de wereld alleen maar op jou gericht. De klapperjongen slaat zo hard met zijn latje als hij nooit eerder gedaan heeft. Beginnen! Je stem klinkt je dof, toonloos en vervelend in je oren. Je tegenspeler doet het aardig, maar jij bent om op te schieten. Je hebt ze gewaarschuwd. Wat een vertoning. Wat een bespottelijke poppenkasterij. Nog een paar woorden en het is gelukkig voorbij. Stop, klinkt er. Een stuipachtige schrik slaat door je heen. Wat is er? Een vlieg om de microfoon.’

De opnames lopen aanvankelijk voorspoedig, maar als er buitenopnames gemaakt moeten worden in Bergen op Zoom, slaat het noodweer toe. Drie weken lang regent het aan een stuk door, wat veel vertraging oplevert. ‘L.C.B. hield zich voortreffelijk onder de ramp. Hij gaf geen enkel blijk van ongeduld. In plaats van ons de schuld te geven van het slechte weer, troostte hij ons met de verstandige opmerking dat het wel beter zou worden.’

Er zit niets anders op dan er het beste van maken. ‘Wij sloten vriendschap met de inwoners van de stad, namen deel aan hun vele vermaken, Merijntje leerde aardig biljarten. De Kruik werd opstandig en moest gesust worden. Hij mocht zich niet scheren, liep nu al weken met een baard van vier dagen en begon een onredelijk verlangen te tonen er weer als een fatsoenlijk man uit te zien.’

Als de buitenopnamen zijn afgerond, reist de karavaan terug naar Wassenaar om de film af te ronden. ‘De zondag daarop draaiden we de laatste scène in Filmstad: de kerkgang der figuranten. Wij kregen een motorbrigade van de Haagse politie tot onze beschikking, die op een vlaggesein telkens het verkeer aan weerskanten voor de benodigde minuten stil legde, mét verbod om uit woede te gaan toeteren met de claxon. Het speet ons voor de driftige automobilisten, die knarsetandend achter hun stuur zaten en onze hele film hartgrondig verwensten, maar wij konden geen autogeraas in ons Brabants dorpje toelaten.’ 

Dan is het avontuur voorbij. En dat laat zelfs de romanschrijver niet onberoerd. ‘Toen eindelijk de laatste meter gedraaid was, trok regisseur Kurt Gerron een grote revolver uit zijn zak en loste drie schoten in de lucht, tot grote ontsteltenis van enkele vrouwelijke figuranten, die gillend wegliepen. Drie vreugdeschoten: het sein dat het grote werk ten einde was. Wij waren bekaf en onze zenuwen trilden als te strak aangehaalde snaren. Het was hoog nodig dat er een eind aan kwam. Maar wij waren in ons hart niet blij dat het karwei er op zat. Wij voelden ons ontzenuwd, leeg, verdrietig. Een gevoel dat mij als romanschrijver niet geheel en al onbekend was, maar ongemeen veel sterker dan na de voltooiing van een boek. Vreemd.’

De film gaat op 17 september 1936 in première en de reacties zijn over het algemeen positief. ‘Onder de kundige regie van Kurt Gerron is een film tot stand gekomen, die voor de ontwikkeling van de Nederlandse filmindustrie een belangrijke stap voorwaarts betekent’, schrijft bijvoorbeeld de Gooi en Eemlander.

Ondanks het succes, brengt de film te weinig op om Filmstad van de ondergang te redden. Na Merijntje Gijzen’s Jeugd zal L.C.B. geen film meer maken. In 1941 publiceert De Jong zijn boekje ‘Merijntje in filmland’, waarin hij de vloer aanveegt met de filmwereld. Dit natrappen wordt hem niet in dank afgenomen. Kennelijk is hij teleurgesteld dat er geen andere boeken meer verfilmd werden, schrijven kritikasters. Barnstijn en Gerron, beiden Joden, zijn monddood gemaakt en kunnen zich niet meer verdedigen. L.C.B. is naar Amerika gevlucht, Gerron belandt via Westerbork in Auschwitz, waar hij wordt vermoord. Ook De Jong overleeft de oorlog niet. Hij wordt in 1943 doodgeschoten door de SS.

Merijntje in de rechtszaal, terwijl De Kruik wordt afgevoerd. Collectie TheaterSentiment

Foto Titelpagina: Kurt Gerron, Marcel Krols en A.M de Jong. Foto Spaarnestad. Bronnen: Merijntje in Filmland – A. M de Jong, Collectie TheaterSentiment, Delpher, Spaarnestad Foto, Nationaal Archief